Contractarbeiders, een nieuw soort slaven

Als de Nederlandsche Handel-Maatschappij in 1882 suikeronderneming Mariënburg opent is de slavernij inmiddels twintig jaar verleden tijd. Maar het werk op de suikerplantage en in de fabriek is enorm arbeidsintensief. Er zijn heel veel arbeiders nodig, en die zijn er niet in Suriname. De oplossing die gevonden wordt is om arbeiders te ronselen in Brits-Indië en op Java. Niet als slaaf, maar als "contractarbeider".

Om het werk dat de slaven deden door te kunnen laten gaan was men er in de Britse kolonieën inmiddels toe overgegaan contractarbeiders uit Brits-Indië te halen. Nederland volgde dat voorbeeld en sloot in 1870 een overeenkomst met de Engelse regering dat Nederland het recht gaf Brits-Indische mensen te werven voor contractarbeid in Suriname, het zogeheten koelietraktaat.

Er werd onder meer in bepaald dat de arbeidskrachten vijf jaar in Suriname zouden werken en daarna recht hadden op gratis terugkeer. 

Op 26 februari 1873 vertrok het zeilschip de Lalla Rookh met een eerste contingent van 410 arbeiders vanuit Calcutta naar Paramaribo. Na 99 dagen, op 5 juni 1873, kwam het schip aan in de haven van Paramaribo. Er zouden daarna nog 63 verschepingen volgen. In de periode van 1873 tot 1916 kwamen ruim 30.000 Hindostaanse contractarbeiders naar Suriname. Een belangrijk detail is dat deze Hindostaanse arbeiders Brits onderdaan bleven en dat zorgde in de praktijk nogal eens voor problemen met de Hollandse plantage eigenaren. Die waren nog steeds gewend dat ze alles over hun arbeiders te vertellen hadden. Hun behandeling van de contractarbeiders was over het algemeen ronduit slecht. Lijfstraffen waren verboden maar vonden toch plaats. Op de toch al lage lonen werd regelmatig geld ingehouden, omdat de "dagtaak niet af" was. 

Het resultaat hiervan was dat ruim 30 procent van de Brits-Indiers na hun contractperiode van vijf jaar weer terugkeerden naar hun eigen land. De rest van hen tekende meestal ook niet bij, maar accepteerde als premie een stukje grond om groente te verbouwen. Ze gingen hun oogst verkopen en kwamen zo in de (markt)handel terecht.

Het gevolg van het grote verloop van arbeiders was dat er constant nieuwe verschepingen van contractarbeiders nodig bleven.

in 1890 kreeg de Nederlandse Handel-Maatschappij toestemming van de Nederlandse regering om arbeiders uit Indonesië te werven als contractarbeider voor Suriname.  Men ging er van uit dat Javaanse arbeiders  beter geschikt  zijn voor het werk dan de Brits-Indiërs die tot dan toe aangeworven worden. Het klimaat van Suriname is vergelijkbaar met dat van Java, de Javanen spreken Nederlands en bovenal: de bevolking op Java is arm door een grote werkeloosheid. Die redenen zijn niet helemaal oprecht, in werkelijkheid verwacht men dan men met de Javaanse arbeiders minder problemen zal hebben dan met de Brits-Indiërs die steeds weer voor hun rechten  als Engels staatsburger opkomen.

De arme Javanen kunnen een arbeidscontract krijgen voor vijf jaar “lucratieve” arbeid" in Suriname, waarna ze op kosten van hun werkgever weer naar Indonesië terug kunnen keren. Er wordt hun voorspeld dat ze na die vijf jaar als welvarende arbeiders terug zullen keren, De Javanen die het arbeidscontract tekenen kunnen meestal niet eens lezen of schrijven. Ze hebben ook geen idee waar Suriname ligt. Ze noemen het "Tanah Sabrang" ( "het land aan de overkant").

In 1890 vertrekt een eerste groep Javaanse arbeiders naar Suriname. Het zijn 26 mannen, 16 vrouwen  en twee kinderen. Ze schepen zich in op de SS Prins Alexander op weg naar Amsterdam, waar ze worden ingescheept op de SS Prins Willem II die op 9 augustus 1890 in Paramaribo aankomt na een reis van in totaal ruim tien weken.

Het zijn merendeels eenvoudige landarbeiders afkomstig uit Soerakarto (nieuwe spelling Surakarta, beter bekend als Solo). Ze worden allemaal te werk gesteld op Mariënburg.